RIJM IN DE BOOMEN

Hebban olla vogala?
Ja hoor, olla vogala hebban
En ook alle platomeisjes hebban
evenals de gewiekste vogelaar …..

Zo begint het eerste gedicht uit de bundel Zoveel vogels zoveel zinnen, en terwijl ik dit opschrijf, komt ineens de vraag in me op: hoe luidde mijn eerste gedicht ook al weer? Mijn allereerste echte gedicht, het eerste gedicht waarvan ik voelde en zeker wist: dit is een gedicht. Geen versje, geen rijmsel, nee … Ware Poëzie.

Het was iets met bomen.
Ik weet nog waar en ongeveer wanneer. Ik werd wakker in de jongenskamer die ik, evenals het bed, deelde met Ger, de oudste van mijn vijf broers, één jaar jonger dan ik. Hij sliep nog, blies zijn adem met kleine stootjes tussen zijn lippen door, minder explosief als mijn vader deed, als die na het ‘warme eten’ in zijn groen-trijpen clubfauteuil in slaap viel. Ik zal veertien geweest zijn, of vijftien.
En het rijmde, het moest rijmen. Op dromen.
Veertien ja, want ik zat in de derde klas van de mulo.
Overal in huis en buiten was het nog stil. Ik kwam overeind, schoof het gordijn open en keek naar buiten. Er lag rijp op de boomtakken, vlak bij het raam van onze bovenkamer.
Rijp op de bomen. Rijm hoor je ook wel, bedacht ik. Rijm op de bomen, rijm in mijn dromen zong het in mijn hoofd. De hele dag door.
Na schooltijd, toen ik alleen op onze kamer was, heb ik het opgeschreven. Een paar keer. In de hoop dat er dan vanzelf iets achteraankwam. Eén keer schreef ik het zo:


Rijm op de boomen,
Rijm in mijn droomen.

Dat was mooier, vond ik, omdat het leek op de gedichten van Perk en Kloos die onze lerares Nederlands voordroeg en met ons besprak. In haar voordracht hadden Kloos z’n boomen ook twee oo’s, waardoor ze veel boomiger en weeliger tierden dan de een-oïge bomen uit het nattehisboek. En zo zongen de Tachtigers, bij monde van de lerares, mij tot dichter. Niet voor lang overigens - het volgende Echte Gedicht kwam zeker vier jaar later, nogal Marsmanachtig - maar misschien wel beslissend, want al weet ik niet meer hoe het gedicht verder ging, ik herinner me nog heel goed dat ik dagenlang als een Echte Dichter bijna professioneel geworsteld heb met de alchemie van de woorden rijm en rijp. Wat moest het worden? Zou allebei kunnen? En wat gebeurt er dan?


Rijm op de boomen    of, bijvoorbeeld: Rijp op de boomen
Rijp in mijn droomen
   of, bijvoorbeeld: Rijm in mijn droomen


Enzovoorts.
Het gedicht groeide uit tot twee kwatrijnen, weet ik nog. Dat is alles. Voorlopig dichter af.

Voetbaltijd. Abe Lenstra, Faas Wilkes, Kees Rijvers, het Gouden Binnentrio. En mijn belangstelling voor de volle oo-lippen van de lerares, tante Nel (met een vette Arnhemse “L”) in de volksjongensmond, verplaatste zich naar haar mooie eindeloze beenen die ze, zo vonden mijn klasgenoten en voetbalvrienden, niet te vaak kon kruisen in haar kokerrokje. En die telkens het beeld opriepen van die wijdbeense vrouw van twee jaar terug, toen ik een jaar of twaalf was, net op de mulo. Piet Wynia, een zittenblijver die ook nog een schooljaar aan de evacuatie had verloren, had de sleutel van een weinig gebruikt berghok op de bovenste verdieping gejat. Na de laatste les slopen we wel eens naar boven en loerden we om de beurt door het hoge bovenraam, staande op een kleine tafel, naar de liggende vrouw op het bed in het kamertje aan de overkant van de smalle straat. Als er een klant kwam, ging het gordijn niet dicht. En die twee werden tot één vlees op een wijze die mij, toen althans, niet prikkelde tot navolging. Er bestond geen enkel verband tot mijn eigen bestaan. En dat mijn ouders zich in zulke bochten zouden wringen, wou er bij mij niet in.

Hoe het zij, als tante Nel voorlas, uit Merijntje Gijsen en daarna De martelgang van Kromme Lindert, luisterde ik naar haar mond maar keek ik naar haar benen. Wachtend. Waarop?

Wat er precies aan voorafging, wat ik misdeed, wat haar aandacht trok, herinner ik me niet meer. Maar ik hoor haar nog zeggen: “Rouke, kom jij maar even hier”, en ik zie nog de majestueuze, tegelijk decente en opwindende beweging, waarmee ze, met één zwaai de hoge zetel achter de lessenaar verlatend, beide prachtige beenen gelijktijdig op de grond bracht. Ze schoof de stoel wat achteruit en legde haar hand uitnodigend (but an offer I couldn’t refuse) op de zitting. Willoos nam ik plaats. Daarna verwees ze mijn voeten naar de dwarsstijl van de stoel, nam plaats op mijn schoot, ging een paar keer wiegelend verzitten tot ze de juiste houding had gevonden en las verder. De warme zitting onder me werd been van mijn gebeente, de warmte die door haar kleren, door mijn kleren binnendrong maakte mij vlees van haar vlees en omgekeerd. De klas luisterde ademloos, hing aan haar lippen, of toch aan haar benen? Ik zag en hoorde niks en niemand vanachter haar rug. De tijd leek stil te staan.

En verder? Verder niets. Wat zeiden de jongens? Ik weet het niet meer. Kwam er Rijp in mijn droomen? Ik weet het niet meer. Het is weg.

Heel veel later, heel veel gedichten en vooral heel veel dichters later, begreep ik dat ik een Echte Dichteres op schoot had gehad. Bovendien de best verkopende dichter van ons land en met Toon Hermans het meest geciteerd in overlijdensadvertenties. Mijn moeder las alleen Het Moederblad (een christelijk vrouwenblad onder redactie van professor doctor Jan Waterink) en ze was geabonneerd op een christelijke romanreeks van Kok in Kampen.

Er stonden ook twee gedichtenbundeltjes op haar boekenplank. Beide van Nel Benschop. Van het ene weet ik de titel nog: Gouddraad in vlas,. Daaruit koos mijn moeder als ze een “vrije bijdrage” moest houden voor de vrouwenvereniging van de kerk. Ik ken Nel Benschop alleen van de overlijdensadvertenties, van haar voorleesmond, van de zwaai van haar beenen en van rijm op de boomen.